Vervangende toestemming voor corona-vaccinatie

Jurisprudentie i.v.m. ondertoezichtstelling >>

De beoordeling

De moeder stelt zich op het standpunt dat de GI niet ontvankelijk moet worden verklaard in het verzoek, nu er geen sprake is van een situatie waarin een medische behandeling noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de gezondheid van [roepnaam minderjarige] af te wenden. Nu de GI het verzoek heeft gegrond op artikel 1:265h BW, dat betrekking heeft op vervangende toestemming voor een medische behandeling van een kind dat onder toezicht staat, acht de kinderrechter de GI ontvankelijk in het verzoek.

De kinderrechter komt vervolgens toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek. Daarbij is van belang dat de kinderrechter op grond van artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) bij het nemen van een beslissing over een kind als eerste moet kijken naar het belang van het kind. Daarnaast bepaalt artikel 1:265h BW dat de GI de kinderrechter kan verzoeken vervangende toestemming te verlenen voor een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar, indien deze behandeling noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de gezondheid van de minderjarige af te wenden en de ouder die het gezag uitoefent zijn toestemming daarvoor weigert.

[roepnaam minderjarige] staat onder toezicht van de GI. De communicatie tussen haar gezagdragende ouders is verstoord en zij kunnen (onder meer) geen overeenstemming bereiken over de deelname aan het rijksvaccinatieprogramma. Ook bemiddeling tussen de ouders door een mediator heeft op dit punt niet geleid tot consensus. Beoordeling van het verzoek van de GI op grond van artikel 1:265h BW vereist dat wordt voldaan aan het noodzakelijkheidscriterium. De GI is zich bewust van dit criterium en beseft dat [roepnaam minderjarige] geen specifieke of verhoogde risico’s loopt, indien zij niet wordt gevaccineerd. Van onderliggend lijden is in dit geval geen sprake. De GI heeft het onderhavige verzoek toch ingediend omdat de strijd tussen haar ouders leidt tot onrust en onzekerheid bij [roepnaam minderjarige] en de GI acht het daarom in haar belang dat er duidelijkheid komt over de deelname aan het vaccinatieprogramma.

Nu niet gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat deelname aan het rijksvaccinatieprogramma voor [roepnaam minderjarige] noodzakelijk is om ernstig gevaar voor haar gezondheid af te wenden, kan – naar het oordeel van de kinderrechter – van vervangende toestemming op grond van artikel 1:265h BW geen sprake zijn.

Namens de vader is tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij zelf een verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming zou hebben ingediend, indien de GI het onderhavige verzoek niet had ingediend, dan wel dat hij een dergelijk verzoek in zal dienen, indien het onderhavige verzoek wordt afgewezen. Dat zou betekenen dat hij (opnieuw) een gerechtelijke procedure moet starten, waardoor de strijd tussen de ouders voortduurt. Gelet op het belang van [roepnaam minderjarige] om duidelijkheid te verkrijgen over de vaccinatie alsmede haar belang om de strijd tussen haar ouders op dit punt te beslechten en ter voorkoming van een nieuwe, kostbare en tijdrovende procedure op grond van artikel 1:253a BW, zoals door de vader is aangekondigd in het geval van afwijzing van het onderhavige verzoek, zal de kinderrechter het verzoek mede beoordelen in het licht van artikel 1:253a BW.

Artikel 1:253a BW bepaalt dat in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of een van hen aan de rechter kunnen worden voorgelegd. De rechter neemt dan een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij deze beslissing alle relevante feiten en omstandigheden van het geval in acht te nemen.

De kinderrechter stelt vast dat de vader voorstander is van deelname van [roepnaam minderjarige] aan het rijksvaccinatieprogramma, terwijl de moeder haar toestemming daarvoor weigert. Zij voert in dat kader, samengevat, drie gronden aan, namelijk de hoge vaccinatiegraad in Noord-Brabant, het feit dat de ziektes waartegen de 9-jaars-vaccinatie beschermt zeldzaam zijn geworden (door het succes van het vaccinatieprogramma) en het vertrouwen van de moeder in het immuunsysteem van [roepnaam minderjarige] , die een goede gezondheid heeft. Deze feiten wegen naar de mening van de moeder niet op tegen de risico’s, die verbonden zijn aan een vaccinatie. Zij verwijst daarbij naar cijfers van het RIVM uit 2009, waaruit blijkt dat in 0,5 tot 1% van de gevallen na vaccinatie een bijwerking optreedt.

De vader stelt daar tegenover dat in dat percentage ook bijwerkingen van (zeer) beperkte omvang zijn opgenomen, waardoor de risico’s bij vaccinatie zeer beperkt zijn en hij stelt dat de goede gezondheid van [roepnaam minderjarige] dat risico juist nog verder beperkt.

De kinderrechter overweegt als volgt. De omstandigheid dat in Noord-Brabant een hoge vaccinatiegraad is aangaande de 9-jaars-vaccinatie en dat de ziektes waartegen de vaccinatie beschermt hier zeldzaam zijn, kan naar het oordeel van de kinderrechter niet ertoe leiden dat het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming moet worden afgewezen. Niet uit te sluiten valt immers dat [roepnaam minderjarige] in de (verre) toekomst zal komen in andere regio’s van Nederland of het buitenland waar mogelijk een andere vaccinatiegraad is. Dan wel dat zij in deze omgeving met niet-gevaccineerden in aanraking komt die mogelijk één van de besmettelijke ziekten, waartegen de vaccinatie moet beschermen, met zich dragen.

De kinderrechter is voorts van oordeel dat bij de afweging van de belangen de – tussen partijen niet in geschil zijnde – goede gezondheid van [roepnaam minderjarige] niet van doorslaggevend belang kan zijn. Dit is immers voor tweeërlei uitleg vatbaar.

De kinderrechter hecht met name aan het navolgende. De deelname aan het rijksvaccinatieprogramma door kinderen, is onder een grote meerderheid van de bevolking, gangbaar omdat dit in hun belang wordt geacht. Het vaccinatieprogramma is immers van overheidswege opgesteld ter bescherming van kinderen tegen diverse (ernstige) aandoeningen. Hoewel de moeder wijst op de (beperkte) risico’s van vaccineren, is de kinderrechter van oordeel dat de heersende leer nog steeds is dat het vaccinatieprogramma voldoet en dat deelname daaraan geen wezenlijke risico’s met zich meebrengt. Tegenover de gezondheidswinst van het vaccin staat een klein risico op ernstige bijwerkingen.

Gelet op het voorgaande acht de kinderrechter deelname aan het rijksvaccinatieprogramma in het belang van [roepnaam minderjarige] en daarom zal vervangende toestemming voor deelname aan een medische behandeling, inhoudende de 9-jaars-vaccinatie van het rijksvaccinatieprogramma, worden verleend.


Ga terug