Uithuisplaatsing kleinkind

Jurisprudentie i.v.m. grootouders >>

FJR 1994 pag. 141, artikel van K. Blankman

1. Inleiding
Op 19 nov. 1993 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen dat in de ontwikkeling naar een betere rechtspositie van grootouders een flinke stap voorwaarts betekent, maar ook enkele vragen oproept.
De positie van grootouders ten opzichte van hun kleinkinderen is lange tijd evenals de positie van pleegouders ten opzichte van hun pleegkinderen onduidelijk geweest. In situaties waarin grootouders omgang met hun kleinkind wilden of de zorg over hen op zich wilden nemen wanneer de ouder hiertoe niet in staat was, bleek de afwezigheid van gezinsleven als bedoeld in art. 8 EVRM een belangrijk obstakel. Met name wanneer het ging om jonge of pasgeboren kinderen en er ondanks pogingen van de grootouders geen gezinsleven tot stand was gekomen, leidde dit in het verleden in de regel tot niet-ontvankelijkheid. In het bovenvermelde arrest, inmiddels opgenomen in RvdW (Rechtspraak van de Week, KOG) 1993, 229, heeft de Hoge Raad het streven naar totstandkoming van gezinsleven weliswaar niet gelijkgesteld met de aanwezigheid van gezinsleven, maar wel zodanig gewaardeerd dat het onder omstandigheden kan leiden tot ontvankelijkheid. De ontvankelijkheidsvraag had hier niet betrekking op een verzoek om omgang met een of meer kleinkinderen, maar betrof een hoger beroep van een door de kinderrechter op de voet van art. 1:263 genomen beschikking.

2. De uitspraak en de voorgeschiedenis
De feiten zijn de volgende: de beide (klein)kinderen worden op 23 mei 1992 geboren. "¦De kinderrechter spreekt op 7 juni van dat jaar een voorlopige ondertoezichtstelling uit en plaatst de kinderen de volgende dag in een kinderhuis. De voorlopige ondertoezichtstelling wordt al spoedig omgezet in een definitieve en de tweeling verblijft tot 10 april 1993 in het desbetreffende kinderhuis.
"¦ Op 2 okt. 1992 wordt de moeder door de kinderrechter schriftelijk meegedeeld dat haar bezoeken aan haar kinderen in het kindertehuis voor de kinderen te belastend zijn. Begin 1993 vindt er op verzoek van de grootouders een gesprek plaats met gezinsvoogdes en kinderrechter over de omvang van de bezoekregeling van de grootouders aan de in het kinderhuis verblijvende kleinkinderen. Bij dit gesprek wordt duidelijk dat de voorgenomen pleeggezinplaatsing niet tijdelijk zal zijn, waarop de grootouders met meer nadruk dan op eerdere momenten te kennen geven zelf de kinderen te willen opvoeden. "¦In de brief "¦ gaan ze in op de twee redenen om de kinderen niet bij hen te plaatsen. Het loyaliteitsconflict dat zou kunnen ontstaan met de moeder, wordt door hen geaccepteerd indien het niet anders kan. Dat hun leeftijd een rol heeft gespeeld is voor hen echter onbegrijpelijk, nu is gebleken dat de pleegmoeder 44 en de pleegvader 53 jaar is. De grootmoeder is even oud als de pleegvader, heeft ervaring als groepsleidster in kinderhuizen, bezit de akte kinderverzorging en "“opvoeding en handenarbeid en acht zich met de grootvader in staat de kinderen op te voeden en te verzorgen.
"¦De kinderrechter blijft bij de voorgenomen beslissing tot plaatsing van de kinderen in een pleeggezin, maar zegt toe een voor beroep vatbare beschikking te geven. In verband met vakantie van de kinderrechter zal deze pas op of omstreeks 20 april worden afgegeven. Wanneer blijkt dat de kinderrechter voornemens is de kinderen op 10 april in het pleeggezin te plaatsen, vorderen de grootouders op 8 april in kort geding opschorting van de tenuitvoerlegging van deze beschikking op de voet van art. 1:263 BW, totdat in hoger beroep is beslist. De op 7 april "“ vanaf het vakantieadres van de kinderrechter "“ afgegeven beschikking leidt tot afwijzing van de vordering in kort geding, maar stelt de grootouders in staat hoger beroep in te stellen bij het hof.
Het hof verdedigt in zijn arrest van 28 juni 1993 de ontvankelijkheid van de grootouders met de overweging dat uit de weergegeven feiten en omstandigheden voortvloeit dat tussen de grootouders en de kinderen een zo nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan, althans door de grootouders is nagestreefd, dat zij ontvangen dienen te worden in hun hoger beroep. Het hof constateert dat niet is onderzocht of bij deze grootouders sprake zal zijn van een zodanig loyaliteitsconflict dat dit aan een plaatsing van de kinderen bij de grootouders in de weg zou staan. Om die reden beslist het hof tot nader psychologisch onderzoek alvorens verdere beslissingen te nemen.
"¦ De Hoge Raad verwerpt het "“ principale "“ beroep van de raad voor de kinderbescherming met een betoog dat voortborduurt op HR 23 maart 1990, NJ (Nederlandse Jurisprudentie, KOG) 1991, 150 m.nt. EAAL, waarin grootouders ook ontvankelijk werden verklaard in een hoger beroep van een door de kinderrechter op de voet van art. 1:263 gegeven beschikking. De desbetreffende grootouders hadden meer dan drie jaar het kleinkind in hun gezin opgevoed en verzorgd, een samenlevingsverband dat zonder moeite als gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM kon worden beschouwd. Uit de art. 945 lid 3 en 910 lid 1 Rv blijkt dat grootouders niet de mogelijkheid hebben in hoger beroep te komen van een beslissing van de kinderrechter. De te beantwoorden vraag was dan ook of deze beperking van het recht op eerbiediging van het gezinsleven van de grootouders binnen de grenzen van art. 8 lid 2 EVRM bleef. In het arrest van 1990 oordeelde Hoge Raad, dat deze beperking de grenzen te buiten ging van hetgeen door art. 8 lid 2 EVRM, gelezen in verband met de art. 6 en 14, wordt toegelaten. Met name het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op behandeling van de zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter lijkt hier van belang; de ontvankelijkheid op grond van het gezinsleven leidt niet zonder meer tot het met het cassatieberoep beoogde doel, zoals de pleegouders in NJ 1991, 149, een vergelijkbare casus, moesten constateren.
In zijn arrest van 19 nov. 1993 herhaalt de Hoge Raad het uitgangpunt dat de grootouders slechts dan hoger beroep kunnen instellen, wanneer het ontbreken van deze mogelijkheid de grenzen te buiten gaat van hetgeen door art. 8 lid 2 EVRM, gelezen in verband met de art. 6 en 14, wordt toegelaten. De Hoge Raad vervolgt met de overweging dat het ontbreken van deze mogelijkheid de bovenbedoelde grenzen ook te buiten kan gaan, indien de plaatsing in een pleeggezin niet de voortzetting van een effectief gezinsleven raakt, maar de grootouders verhindert uitvoering te geven aan hun verlangen om een dergelijk gezinsleven tot stand te brengen. Tot de door art. 8 EVRM beschermde belangen van grootouders behoort hun belang dat met hun wens om zelf de kleinkinderen op te voeden en te verzorgen naar behoren rekening wordt gehouden.
Overigens had het hof bij beschikking van 11 okt. 1993 op positief advies van de ingeschakelde psychologe de kleinkinderen met ingang van 16 okt. 1993 voor de termijn van een jaar bij de grootouders geplaatst. Anders dan de gezinsvoogdijvereniging voor wie plaatsing bij de grootouders van het begin af aan "geen optie" is geweest, formuleerde het hof de regel dat slechts indien er aanwijzingen bestaan dat plaatsing van de kinderen in de eigen familie op ernstige bezwaren stuit, of anderszins niet mogelijk is, plaatsing van kinderen in een pleeggezin aangewezen is.

3. Commentaar
Over het algemeen komen grootouders in ons recht er in vergelijking met wetgeving in landen om ons heen bekaaid vanaf. Dit geldt niet alleen voor omgangsregelingen, maar ook voor situaties als in de casus hierboven aan de orde. Nog te vaak vormen de grootouders "geen optie". Het gevaar van een loyaliteitsconflict is reëel maar dient te worden onderzocht en te worden afgewogen tegen de meerwaarde van het opgroeien binnen de eigen familie. De rechtsoverweging van het hof is wat dat betreft duidelijk en verdient steun en erkenning ook al nam de Hoge Raad de overweging niet over; een voorkeur voor de eigen familie boven een pleeggezin tenzij dit niet mogelijk is of er ernstige bezwaren zijn. Een bijkomend voordeel is dat het pleeggezin beschikbaar blijft voor een of meer andere pleegkinderen die niet binnen de eigen familie kunnen worden opgevoed en verzorgd.
Hoewel de uitslag in dit geval met instemming kan worden begroet, verdient de weg waarlangs de Hoge Raad tot dit resultaat komt, enige aandacht. De duidelijkheid die in NJ 1991, 150 werd bereikt, lijkt voor een deel tenietgedaan, nu ook het streven naar totstandkoming van gezinsleven een te beschermen belang van grootouders oplevert. Wordt de deur van de ontvankelijkheid te wijd opengezet zoals in NJ 1986, 3? Na dit arrest waarin de Hoge Raad de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een verzoek om omgang aanzienlijk reduceerde, volgde in latere jurisprudentie een correctie en werd aan een verzoek tot omgang van anderen dan de ouders nadere eisen gesteld. Ik meen dat deze situatie zich hier niet voordoet. Wel wordt duidelijk geanticipeerd op invoering van de wet, nu nog wetsvoorstel Herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht. Dit wetsvoortsel (TK 1991-1992, 22 487) kent aan belanghebbenden de bevoegdheid toe om hoger beroep in te stellen. Belanghebbende wordt omschreven als degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. "¦
De situatie is na dit arrest nu wel zo, dat in alle gevallen waarin het belang van een kind het noodzakelijk maakt dat de opvoeding en verzorging ervan wordt toevertrouwd aan anderen dan de ouder(s), en de grootouders te kennen geven hun kleinkind in hun eigen gezin te willen opnemen, met die wens naar behoren rekening moet worden gehouden. De beperking tot situaties waarin de kinderrechter een beslissing op voet van art. 1:263 BW neemt, lijkt mij niet staande te houden. Ook bij een voorlopige toevertrouwing, een benoeming van een tijdelijke voogd of een benoeming door de rechtbank van een voogd na ontheffing of ontzetting van de ouder(s), dient deze wens van de grootouders zorgvuldig in de besluitvorming te worden betrokken. De plaatsing in een pleeggezin, maar ook de plaatsing in een kinderhuis, verhindert de grootouders uitvoering te geven aan hun verlangen om een gezinsleven tot stand te brengen. Ook hier is mijns inziens een bredere interpretatie mogelijk.
Het ontbreken van de bevoegdheid van grootouders om in hoger beroep te kunnen procederen indien de plaatsing van hun kleinkind elders dan in hun gezin het totstandbrengen van een gezinsleven verhindert, kan de grenzen te buiten gaan van hetgeen door art. 8 lid 2 EVRM, gelezen in verband met art. 6 en 14, wordt toegelaten. Dit hoeft niet. Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep is bijvoorbeeld mogelijk wanneer er te weinig feiten en omstandigheden zijn waaruit blijkt dat de grootouders gezinsleven nastreven: een oma en opa die 5 jaar niet naar hun kleinkinderen hebben omgezien, zullen in hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Ook speelt een rol dat naar behoren met hun wens rekening is gehouden. Dit betekent onder meer dat de rechter die de wens onderzoekt, onpartijdig is, gelet ook op de verwijzing door de Hoge Raad naar art. 6 EVRM; een kinderrechter die, nog voor de grootouders zijn gehoord, de gezinsvoogd opdracht geeft een pleeggezin te zoeken of dit zoeken althans steunt, is niet onpartijdig. In een dergelijk geval zal de ontvankelijkheid in hoger beroep geen probleem zijn.
De verwijzing naar art. 14 EVRM leidt tot de vraag of ook naar behoren rekening moet worden gehouden met de wens van broers en zusters, ooms en tantes en pleegouders om een kind in hun gezin op te nemen dat niet meer door de eigen ouder(s) kan worden opgevoed en verzorgd. En of zij onder omstandigheden ontvankelijk zijn in hoger beroep omdat de plaatsing elders dan in hun gezin de totstandkoming van gezinsleven verhindert? Voor pleegouders geldt dit niet; voor hen blijft van belang dat de plaatsingsbeschikking de voortzetting verhindert van effectief gezinsleven tussen pleegouders en pleegkind (zie hierboven HR 23 maart 1990, NJ 1991, 150). Voor andere naaste bloedverwanten dan grootouders zijn er wel mogelijkheden. De Hoge Raad formuleert nadrukkelijk dat "de band tussen naaste bloedverwanten als grootouders en kleinkinderen" in beginsel in aanmerking komt voor bescherming ingevolge art. 8 EVRM. Wel beperkt de raad zich tot grootouders en verwijst onder meer naar het Marckx-arrest (NJ 1980, 462), waarin het Europese Hof voor de rechten van de mens ten aanzien van grootouders opmerkte dat "such relatives may play a considerable part in the family-life". Dit sluit echter niet uit dat een broer en schoonzuster "“ wellicht is zelfs een van beiden tot testamentair voogd benoemd "“ die hun neef of nicht in hun gezin willen opnemen, omdat opvoeding en verzorging door de eigen ouder(s) niet meer mogelijk is, zich op dit arrest kunnen beroepen. Niet alleen dient met hun wens naar behoren rekening te worden gehouden, ook is mogelijk dat ze ontvankelijk worden verklaard in een eventueel hoger beroep van de plaatsingsbeschikking indien het minderjarige familielid elders dan in hun gezin wordt geplaatst.


LJN:BB1474, Gerechtshof "s-Hertogenbosch, 07-05-2007
"Momenteel wordt de minderjarige goed verzorgd en opgevoed door haar grootouders. Ook is zij gehecht aan haar grootouders en de grootouders aan haar. "¦ Door plaatsing in een neutraal pleeggezin beoogt de stichting te voorkomen dat de minderjarige in een loyaliteitsconflict geraakt tussen de grootouders en de moeder. "¦ Voor handhaving van de huidige plaatsing bij de grootouders pleit dat het kind gehecht is aan haar grootouders. Een goede en veilige hechting in de eerste levensjaren is van groot belang voor de verdere ontwikkeling van de persoonlijkheid van een kind.
Het hof is van oordeel dat een veilige hechting van een kind van zeer groot belang is en dat overplaatsing, hoe goed ook begeleid, onherroepelijk een inbreuk maakt op deze hechting. De grootouders hebben weliswaar een moeizame relatie met de moeder doch zijn wel degenen die nog enige grip op de moeder hebben. Als gevolg van de problematiek van de moeder stelt zij zich veelal wantrouwend op ten aanzien van anderen. Dit probleem zal zich jegens de nieuwe pleegouders zeer waarschijnlijk ook voordoen. Een loyaliteitsconflict bij het kind is daarbij niet ondenkbaar, waarbij niet alleen haar loyaliteit ten opzichte van haar grootouders alsook haar moeder onder druk komt te staan, doch ook haar loyaliteit ten aanzien van haar nieuwe pleegouders.
"¦ Het hof gaat ervan uit dat met specifieke hulpverlening en begeleiding voor de moeder en de grootouders de dreiging van een loyaliteitsconflict in sterke mate kan worden teruggebracht. Daarentegen is voor het hof vrijwel zeker dat een overplaatsing van het kind naar een neutraal pleeggezin een mogelijk onherstelbare breuk in het hechtingsproces voor haar zal betekenen. Na een afweging van alle belangen en omstandigheden is het hof van oordeel dat de door de stichting gewenste overplaatsing naar een neutraal pleeggezin niet het meest in het belang van het kind is."
(Gelezen in Perspectief oktober 2007)


Ga terug