UHP bij vader, moeder hoeft niet perse gezag kwijt te raken

Jurisprudentie i.v.m. uithuisplaatsing >>

Afwijzing verzoek tot gezagsbeëindiging ex art. 1:266 BW. Uit het gegeven dat het perspectief niet bij de niet-verzorgende ouder ligt volgt niet zonder meer dat het gezag van die ouder beëindigd moet worden. Er is geen ontwikkelingsbedreiging. Gezagsbeëindiging van artikel 1:266 BW in het licht van artikel 8 EVRM.
 

5.6.3

Het hof begrijpt dat de raad als gronden voor de gezagsbeëindiging "“ samengevat "“ aanvoert dat sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging door de strijd die moeder voert, dat het perspectief van de minderjarigen bij de vader ligt en dat het in hun belang is dat de machtiging uithuisplaatsing wordt opgeheven. Het hof overweegt als volgt. [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] wonen sinds 2014 bij hun vader en ontwikkelen zich hier goed. Ze doen het bijvoorbeeld ook goed op school. De moeder verzet zich niet tegen het verblijf van de kinderen bij hun vader. De vader is in staat gebleken om zelfstandig een schoolkeuze te maken. De moeder heeft op het verzoek van de vader om toestemming niet gereageerd, maar zich ook niet tegen de door de vader gemaakte schoolkeuze verzet. Niet gebleken is dat de moeder de uitoefening van het gezag, waaraan feitelijk al enige tijd vooral door de vader invulling wordt gegeven, bemoeilijkt. De raad, de gecertificeerde instelling en de vader hebben ter zitting voorbeelden genoemd uit 2014 en 2015 waarin procedures tussen de ouders omtrent gezagskwesties speelden, maar gaven hierbij tegelijkertijd aan geen meer recente voorbeelden te kunnen noemen.

De raad en de gecertificeerde instelling lijken tot uitgangspunt te nemen dat, nu terugplaatsing bij de moeder niet meer aan de orde is, het gezag moet worden beëindigd. Uit het gegeven dat het perspectief niet bij moeder ligt volgt echter niet zonder meer dat zij niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding binnen een aanvaardbare termijn te dragen. Het feit dat bij gescheiden ouders een kind bij één van hen het (hoofd)verblijf heeft en naar verwachting zal houden, betekent niet dat de andere ouder per definitie niet in staat is tot het dragen van die verantwoordelijkheid. Indien een ouder van mening is dat sprake is van een situatie waarin op grond van de in artikel 1:251a BW genoemde criteria het gezamenlijk gezag moet worden beëindigd, kan deze zich op grond van artikel 1:253n BW tot de rechter wenden.

Het hof begrijpt dat de raad stelt dat de kinderbeschermingsmaatregel van de uithuisplaatsing in feite een lege huls is geworden, nu de kinderen al lange tijd bij hun vader wonen en zich hier goed ontwikkelen. De wens deze kinderbeschermingsmaatregel te kunnen beëindigen en het hoofdverblijf van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] definitief bij de vader te kunnen bepalen, ligt "“ zoals de raad ter zitting naar voren heeft gebracht "“ ten grondslag aan de onderhavige procedure. Naar het oordeel van het hof is artikel 1:266 BW echter niet voor dergelijke situaties bedoeld. Aan de vereisten om een gezagsbeëindigende maatregel uit te spreken wordt naar het oordeel van het hof dan ook niet voldaan. Niet is gebleken dat de ontwikkeling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] op dit moment ernstig (door de moeder) wordt bedreigd.

De gezagsbeëindiging in het licht van artikel 8 EVRM

5.6.4

Het hof betrekt bij zijn oordeel het bepaalde in artikel 8 EVRM (het recht op de eerbiediging van het familie- en gezinsleven). Het ouderlijk gezag is een fundamenteel onderdeel van het gezinsleven (EHRM 28 november 1988, Series A. vol. 44, NJ 1991/541 (Nielsen)). Ook deze vorm van het gezinsleven "“ en in het bijzonder de rechten van ouders om op verantwoorde wijze het ouderlijk gezag over hun kinderen uit te oefenen "“ wordt door artikel 8 EVRM erkend en beschermd. Een kinderbeschermingsmaatregel als de gezagsbeëindigende maatregel wordt door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens beschouwd als een inbreuk op het gezag en dus als een inmenging in het familie- en gezinsleven. Bij een dergelijke inmenging moet worden onderzocht of deze inmenging gerechtvaardigd is op grond van het bepaalde in artikel 8 lid 2 EVRM. Dit betekent dat de inmenging een geoorloofd doel moeten dienen (de bescherming van de lichamelijke en geestelijke gezondheid van het kind) en noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving (de inmenging moet in een redelijke verhouding staan tot het doel dat wordt nagestreefd). Op staten rust een zware verantwoordelijkheid om te zoeken naar alternatieven voor de vergaande maatregel van de ontneming van het gezag (EHRM 21 september 2006, 12643/02 (Moser / Oostenrijk)). De vraag is of een dergelijke inmenging door de overheid hier gerechtvaardigd is, nu de ouders zelf "“ in het bijzonder de vader "“ de vraag of gezagsbeëindiging van de moeder aangewezen is aan de rechter kunnen voorleggen. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het goed gaat met [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] en dat zij zich goed ontwikkelen, dat die ontwikkeling op dit moment dus niet ernstig wordt bedreigd en de moeder ook meerdere malen heeft aangegeven zich niet tegen het hoofdverblijf bij de vader te verzetten, is het hof van oordeel dat een gezagsbeëindiging van de moeder op grond van artikel 1:266 BW niet in een redelijke verhouding staat tot het doel dat wordt nagestreefd en dus noodzakelijk is.


Ga terug