Schorsing bij voorraad uitvoerbaar verklaarde beschikking

Jurisprudentie overig (o.a. klachtjurisprudentie) >>

Ten aanzien van de incidentele verzoeken tot schorsing overweegt het hof vervolgens als volgt.


Bij de beoordeling van een incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak (art. 360 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) moet in beginsel worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter en vindt een terughoudende toetsing plaats in die zin, dat geen sprake is van een nieuwe afweging van alle feiten en omstandigheden op basis waarvan de rechtbank heeft geoordeeld. Een dergelijke uitgebreide toetsing vindt pas plaats in de procedure in de hoofdzaak van het hoger beroep.

Voor toewijzing van een dergelijk verzoek is plaats in geval van misbruik van recht, waarvan met name sprake kan zijn in geval van een feitelijke of juridische misslag, dan wel indien een afweging van belangen van partijen in het licht van nieuwe "“ door incidenteel verzoeker te stellen "“ omstandigheden daartoe aanleiding geeft. Als nieuwe omstandigheden komen alleen in aanmerking omstandigheden die zich hebben voorgedaan na afsluiting van de behandeling van de zaak in eerste aanleg. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient bij de belangenafweging in de regel buiten beschouwing te blijven.
3.8.4. Het hof is van oordeel dat in dit geval sprake is van een misslag, in die zin dat gesproken kan worden van een verrassingsbeslissing.

[minderjarige] woont vanaf zijn geboorte bij de pleegouders omdat er zorgen waren over de opvoedingsomgeving bij beide ouders. Bij proces-verbaal mondelinge uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 februari 2018 is door de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend voor de duur van zes maanden, omdat er - ondanks de inzet van hulpverlening in het vrijwillige kader "“ onvoldoende zicht was verkregen op de opvoedingsvaardigheden van de ouders, zowel individueel als samen. In de periode van zes maanden diende zicht te worden verkregen of de vader de opvoedingsvaardigheden en capaciteiten bezit om de volledige zorg voor [minderjarige] op zich te nemen. Bij beschikking van 2 november 2018 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd tot 22 februari 2019. De kinderrechter overweegt dat [minderjarige] al geruime tijd bij de pleegouders verblijft en dat hij daar rust, veiligheid en de structuur ontvangt die hij nodig heeft om zich volledig te kunnen richten op zijn eigen ontwikkelingstaken. De aankomende periode moet worden gebruikt om de bezoekmomenten verder uit te breiden. Er zal observatie van de contacten plaatsvinden en daar waar nodig zal hulpverlening worden ingezet om de vader in de gelegenheid te stellen zijn opvoedvaardigheden en capaciteiten te verbeteren.
In de periode na deze beschikking is het contact tussen de vader en [minderjarige] (verder) begeleid door de IPT-er en een omgangsbegeleider van [instelling 2] . Ter beantwoording van de vraag of een plaatsing van [minderjarige] bij zijn vader in het belang van [minderjarige] is, zijn er door de IPT-er, de omgangsbegeleider van [instelling 2] , de jeugdbeschermer in samenspraak met de gedragsdeskundige van de GI en de pleegzorgwerker in samenspraak met de gedragsdeskundige van pleegzorg de zogenoemde Beoordelingsboog ingevuld. De omgangsbegeleider van [instelling 2] , de jeugdbeschermer en de pleegzorgwerker concluderen op basis hiervan dat (thuis-)plaatsing van [minderjarige] bij de vader niet tot de mogelijkheden behoort; de IPT-er benoemt dat die plaatsing onder bepaalde voorwaarden wel tot de mogelijkheden behoort.
De kinderrechter heeft bij zijn beoordeling over de vraag of [minderjarige] bij zijn vader kan gaan wonen - zo lijkt uit de beschikking - enkel acht geslagen op de beoordelingsscores van de IPTer maar niet tevens op de beoordelingsscores van de GI, Pleegzorg en de omgangsbegeleider van [instelling 2] . En dat nota bene waar de laatstgenoemde instanties/personen (ernstige) zorgen hebben over een (terug-)plaatsing van [minderjarige] bij de vader. Elke motivering aangaande deze handelwijze ontbreekt echter in de bestreden beschikking mede waarom de uitkomst van de bestreden beschikking "“ een gefaseerd terugplaatsingstraject van [minderjarige] bij de vader "“ verrassend voor de pleegouders en de GI kan worden genoemd. Dit klemt temeer nu in eerdere beschikkingen gewicht werd gehecht aan de adviezen en stellingnames van onder meer de GI en [instelling 1] en uit deze beschikkingen onder meer volgde dat de rechter eerst zicht wilde krijgen op onder meer de opvoedvaardigheden van de vader.

3.8.5.

Het hof is overigens ook anderszins van oordeel dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking, althans van het plaatsingstraject, dient te worden voorkomen. In het licht van het gegeven dat [minderjarige] niet bij de vader heeft gewoond en er nog geen onbegeleide omgang heeft plaatsgevonden, acht het hof "“ voorshands - het risico op toename van de ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige] zonder onderzoek naar de hechting en naar de opvoedingsvaardigheden van de vader en naar wat plaatsing bij de vader betekent voor de band die [minderjarige] kan onderhouden met andere personen die belangrijk zijn in zijn leven (moeder, pleegouders) en de mogelijkheden die de vader daarin biedt, dermate groot, dat het tegen het belang van [minderjarige] indruist wanneer thans zonder bedoeld onderzoek met het plaatsingstraject zou worden begonnen.

3.8.6.

Het vorenstaande, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof tot de slotsom dat zich omstandigheden voordoen die een schorsing van de werking van de beschikking waarvan beroep zoals verzocht door de pleegouders en door de GI rechtvaardigen, zodat de daartoe strekkende verzoeken moeten worden toegewezen.

4 De beslissing

Het hof:

zowel in de zaak met nummer 200.255.368/02 als in de zaak met nummer 200.255.799/02:

schorst de werking van de beschikking van de rechtbank Zeeland West-Brabant van 15 februari 2019 voor zover het betreft het daarin vervatte terugplaatsingstraject, meer in het bijzonder het tekstblok op pagina 4 vanaf "Dat terugplaatsingstraject houdt vanaf 22 februari 2019 de volgende onderdelen in."... tot en met "Vanaf 22 juni 2019 woont [minderjarige] dan weer bij de vader."


Back