Opvoedbesluit, perspectiefbesluit (kinderen uhp bij vader)

Jurisprudentie i.v.m. uithuisplaatsing >>

De standpunten van de belanghebbenden

4.1.

De moeder voert verweer. Primair voert zij aan dat er onvoldoende gronden zijn om de kinderen uithuisgeplaatst te laten blijven bij de vader. Subsidiair verzoekt zij om een deskundigenonderzoek te gelasten op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

4.2.

De moeder heeft – samengevat – het volgende aangevoerd. De moeder verzet zich tegen het opvoedbesluit dat door de GI is genomen. Het is onduidelijk hoe dit opvoedbesluit tot stand is gekomen. Volgens de moeder is in ieder geval niet voldaan aan de voorwaarden die noodzakelijk zijn om tot een opvoedbesluit te komen. De kinderen dreigen de dupe te worden van het feit dat er geen gedegen en onafhankelijk onderzoek is gedaan naar hun perspectief, er niet aan waarheidsvinding wordt gedaan en er niet wordt gekeken welke eindsituatie het meest in het belang van de kinderen is. Volgens de moeder is onvoldoende onderzocht wat ervoor nodig is om de kinderen bij haar terug te laten keren.



De beoordeling

5.1.

Ten aanzien van het door de GI genomen opvoedbesluit deelt de rechtbank het volgende mee. Dit besluit is een interne beslissing van de GI die formeel niet ter toetsing voorligt aan de rechtbank. Gelet op het verzoek van de moeder op grond van artikel 810a lid 2 Rv ligt dit besluit toch indirect ter toetsing voor aan de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank staat het perspectief van de kinderen op basis van de door de GI verstrekte informatie niet zonder meer vast. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de omgang tussen de moeder en de kinderen goed verloopt. De moeder is sensitief en responsief tijdens de omgang. Daarnaast zijn er zorgen ontstaan over de thuissituatie bij de vader. Zoals hierboven reeds is weergegeven zijn er geen zorgen over de basiszorg bij vader thuis, maar wel over de effecten die de angsten van de vader kunnen hebben op de kinderen. De rechtbank begrijpt dat de vader de kinderen niet bewust belast met de echtscheidingsproblematiek, maar het is duidelijk dat dit wel gebeurt. Met de moeder is de rechtbank van oordeel dat de GI onvoldoende tot uitdrukking heeft gebracht in hoeverre de mogelijke effecten van het gedrag van vader op de kinderen zijn meegewogen bij het opvoedbesluit en welke andere beschermende factoren en risicofactoren bij het besluit zijn meegewogen. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat er nader onderzoek dient te worden verricht en dat de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) daarvoor de meest aangewezen instantie is.

5.2.

Het onderzoek van de Raad moet gaan over de volgende vragen:

  • -

    Waar kunnen de kinderen het beste opgroeien?

  • -

    Welke zorgregeling met de andere ouder is het meest in het belang van de kinderen?

  • -

    Welke hulpverlening voor de ouders en/of de kinderen is noodzakelijk?

De rechtbank verzoekt de Raad om de resultaten van dit onderzoek voor 1 maart 2022 aan de rechtbank te doen toekomen.

5.3.

Ten aanzien van de uithuisplaatsing overweegt de rechtbank dat uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting volgt dat de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, Burgerlijk Wetboek). Naar het oordeel van de rechtbank is het immers in het belang van de kinderen om gedurende het onderzoek van de Raad naar het perspectief van de kinderen de rust te bewaren en dus om de huidige situatie te continueren. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat er geen zorgen zijn over de basisverzorging en de fysieke of emotionele veiligheid van de kinderen bij de vader thuis. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing ook voor de periode vanaf 7 december 2021 tot 28 maart 2022 toewijst.


Ga terug