![]() |
||||
|
||||
pleeggezin en daar nog steeds verblijft en dat hij nooit heeft verbleven in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. 5.4
Het hof is in de eerste plaats van oordeel dat de door de kinderrechter bij de bestreden beschikking op 20 juni 2019 afgegeven machtiging tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, zo deze al in stand zou moeten blijven, op grond van artikel 1:265c lid 3 van het Burgerlijk Wetboek in ieder geval op 20 september 2019 is komen te vervallen, nu deze machtiging niet binnen drie maanden ten uitvoer is gelegd. 5.5
Voor de periode tot 20 september 2019 geldt het volgende. Zoals hiervoor overwogen onder 5.1 heeft de GI in eerste aanleg de kinderrechter verzocht machtiging te verlenen [de minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie zorgaanbieder 24-uurs en ook niet over een verblijf van [de minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. De GI heeft in de discussie op die mondelinge behandeling kennelijk ook geen aanleiding gezien haar verzoek te wijzigen in een verzoek om een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin. Na de mondelinge behandeling heeft de rechtbank, onder andere, een machtiging verleend zoals onder 4.1 omschreven, voor de duur van vier maanden. Met de plaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin heeft de GI de door de kinderrechter afgegeven machtiging gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze was verleend, namelijk een machtiging tot plaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. Aangezien de door de kinderrechter verleende machtiging op 5.6
Gelet op al het voorgaande komt het hof niet toe aan een verdere toetsing van de rechtmatigheid van de in de bestreden beschikking gegeven machtiging tot uithuisplaatsing. 6 De beslissingHet hof, beschikkende in hoger beroep:
wijst het verzoek van de GI alsnog af. Ga terug |
||||
Realisatie: Yze Webdiensten | K.v.K. 30.19.00.06 | Disclaimer |