Horen van minderjarigen en deskundige benoemd door rechter

Jurisprudentie i.v.m. ondertoezichtstelling >>

Art. 809 lid 1 Rv bepaalt, voor zover in cassatie van belang, het volgende omtrent het horen van minderjarigen:

“1. In zaken betreffende minderjarigen (…) beslist de rechter niet dan na de minderjarige van twaalf jaren of ouder in de gelegenheid te hebben gesteld hem zijn mening kenbaar te maken (…). De rechter kan minderjarigen die de leeftijd van twaalf jaren nog niet hebben bereikt, in de gelegenheid stellen hem hun mening kenbaar te maken op een door hem te bepalen wijze. (…).

(…)

4. Indien de minderjarige van de in het eerste (…) lid bedoelde gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, kan de rechter een nadere dag bepalen, waarop hij voor hem gebracht zal worden. Verschijnt de minderjarige alsdan wederom niet, dan kan de zaak zonder hem worden behandeld.”

De hoorregeling van minderjarigen houdt derhalve een recht – en (in principe) geen plicht – van de minderjarige van twaalf jaar en ouder in om zijn mening aan de rechter kenbaar te maken. 16  Uitzonderingen, die zich in deze zaak overigens niet voordoen, daargelaten, 17  is de minderjarige dus niet verplicht om van de door de rechter geboden gelegenheid gebruik te maken.


Art. 799a lid 2 Rv bepaalt, onder meer ten aanzien van een verzoekschrift waarin een machtiging tot uithuisplaatsing wordt verzocht, dat het verzoekschrift moet vermelden of, en zo ja, op welke wijze, de inhoud danwel de strekking van het verzoekschrift is besproken met de minderjarige en welke reactie de minderjarige hierop heeft gegeven.
 

Art. 810a lid 2 Rv brengt onder meer mee dat in zaken betreffende de uithuisplaatsing van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van een minderjarige een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming of van een gecertificeerde instelling in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming, die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken. 24

3.18

Met het oog op de totstandkomingsgeschiedenis van art. 810a lid 2 Rv heeft Uw Raad geoordeeld dat het uitgangspunt is dat een ouder om een deskundigenonderzoek kan vragen, indien een door of in opdracht van de Raad voor de Kinderbescherming of de gecertificeerde instelling opgesteld onderzoeksrapport voorhanden is. 25  In dit geval is echter (nog) géén onderzoeksrapport van de GI (of de Raad voor de Kinderbescherming) voorhanden, omdat de hulpverlening voor de kinderen (door de houding van de moeder) maar niet van de grond kwam. De verzoek- en verweerschriften van de GI in eerdere procedures kwalificeren uiteraard als processtukken en niet als onderzoeksrapporten.

3.19

Uw Raad heeft geoordeeld dat in dergelijke gevallen – waarin dus géén onderzoeksrapport ten grondslag ligt aan het standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming of de gecertificeerde instelling – een ouder het standpunt van de desbetreffende instantie met toepassing van art. 810a lid 2 Rv moet kunnen weerspreken, indien de instantie (i) verder onderzoek niet noodzakelijk acht of (ii) om een andere reden van verder onderzoek afziet. 26  Die situatie is in deze zaak echter niet aan de orde, omdat de GI juist wél nader onderzoek naar de kinderen wil (laten) verrichten. 27  Voor dergelijke gevallen – waarin de Raad voor de Kinderbescherming of de gecertificeerde instelling onderzoek noodzakelijk acht, maar dat onderzoek nog niet heeft kunnen plaatsvinden of nog loopt – heeft Uw Raad geoordeeld dat (nog) géén plaats is voor een onderzoek op verzoek van een ouder. 28


Ga terug