Het Hof oordeelt dat grootouders met voogdij toch pleeggezin zijn

Jurisprudentie i.v.m. grootouders >>

3.25.

Nog daargelaten dat dit betoog van Stichting Intervence alleen ingaat op een gestelde eigen schuld van grootmoeder en niet wordt gesteld dat ook grootvader eigen schuld zou hebben en wat daarvan in het kader van dit verweer de implicaties zijn, kan het Stichting Intervence niet baten. Dit betoog van BJZ ziet over het hoofd dat, zoals [appellanten] terecht aanvoeren, het op grond van de Wet op de Jeugdzorg nu juist tot de taken van BJZ behoorde om grootouders na het verkrijgen door grootmoeder in augustus 2005 van het voogdijschap actief te begeleiden bij, te motiveren tot en te informeren over het verwezenlijken van hun aanspraak op, in dit geval, pleegzorg. Een eventueel stilzitten van grootmoeder doet daar niet aan af. Daarnaast is van belang dat, zoals blijkt uit de hiervoor in rechtsoverweging 3.11. aangehaalde passages uit de toelichting op de Regeling Pleegzorg 2004, de wetgever er vanuit gaat dat de voogd die tevens pleegouder is in de regel minder behoefte zal hebben aan ondersteuning en hulp bij de verzorging en opvoeding van de onder zijn gezag vallende jeugdige, maar dat dit zijn aanspraak op pleegvergoeding onverlet laat. Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat zelfs als aan de wens van grootmoeder om als pleegouder te worden aangemerkt, alleen een financieel motief ten grondslag ligt en zij niet tevens behoefte zou hebben aan ondersteuning vanuit pleegzorg bij de opvoeding van [minderjarige] , zoals Stichting Intervence stelt, dit niet in de weg staat aan haar aanspraak op de pleegvergoeding. Het beroep van Stichting Intervence op eigen schuld faalt.

Stichting Intervence (G.I.)  is tegenover [appellanten] aansprakelijk

3.26.

Het voorgaande voert tot de conclusie dat Stichting Intervence tegenover [appellanten] aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad. Dit betekent tevens dat Stichting Intervence in beginsel gehouden is tot vergoeding van de schade die [appellanten] hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van BJZ. Grootouders vorderen in dat verband vergoeding van de misgelopen bedragen aan pleegvergoeding, gerekend vanaf 6 januari 2005 tot 1 januari 2018, verminderd met de door grootmoeder voor [minderjarige] ontvangen kinderbijslag (productie 11 bij dagvaarding). Tegen de berekening door [appellanten] van hun schade als zodanig is door Stichting Intervence geen verweer gevoerd, zodat het hof die berekening tot uitgangspunt neemt bij de bepaling van de hoogte van de schade wegens misgelopen pleegvergoeding. Wel voert Stichting Intervence aan dat de vordering van [appellanten] wegens verjaring alleen toewijsbaar is voor de periode 21 juni 2013 tot 1 januari 2018; Stichting Intervence stelt daarbij ook dat de vergoeding alleen tot 1 januari 2018 toewijsbaar is, omdat grootouders met ingang van die datum pleegvergoeding hebben ontvangen. [appellanten] hebben beide stellingen niet weersproken. Het hof zal daarom het verjaringsverweer van Stichting Intervence honoreren in de vorm en omvang waarin het is opgeworpen.

3.27.

Het voorgaande brengt mee dat aan grootouders schadevergoeding zal worden toegekend die is berekend op basis van de gemiste pleegvergoeding over de periode 21 juni 2013 tot 1 januari 2018 minus de over diezelfde periode ontvangen bedragen aan kinderbijslag. Dat resulteert in een bedrag aan te vergoeden schade van

€ 26.504,15, dat als volgt is opgebouwd: € 6.036,10 over 2017, € 6.063,90 over 2016, € 5.967,59 over 2015, € 5.525,15 over 2014 en € 2.911,41 (6 x € 538,00 plus

€ 174,00 over juni minus € 490,59 aan kinderbijslag) over 2013.


Ga terug