Grootouders ontvankelijk, contact met hen van belang; NU geen omgangsregeling

Jurisprudentie i.v.m. grootouders >>

Het hof overweegt als volgt.

4.1.

Het verzoek van grootouders tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hen en [minderjarige] is gebaseerd op artikel 1:377 a lid 2 BW. Ingevolge dit artikel stelt de rechter een regeling vast op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het betreffende kind inzake de uitoefening van het omgangsrecht, welk recht ingevolge lid 3 van dit artikel al dan niet voor bepaalde tijd kan worden ontzegd. Grootouders kunnen naar het oordeel van het hof alleen worden ontvangen in dit verzoek, indien tussen [minderjarige] en de grootouders een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, welke op één lijn te stellen is met "family life" in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4.2.

In het algemeen geldt dat het bestaan van een familierechtelijke betrekking op zich niet voldoende is om aan te nemen dat sprake is van "family life". Tevens zal moeten blijken van bijkomende omstandigheden.

4.3.

Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak door de grootouders op basis van de stukken (met name de foto"s van hen met [minderjarige] ) en het verklaarde ter zitting aannemelijk gemaakt dat zij met [minderjarige] vanaf haar geboorte regelmatig een goed contact hebben gehad en dat zij zeer betrokken zijn op [minderjarige] en haar gezondheid, welke betrokkenheid zich onder meer uitte door frequente bezoeken ingeval van ziekenhuisopname van [minderjarige] . Weliswaar heeft de vader ter zitting van het hof gesteld dat dit contact opgedrongen was en niet goed voor [minderjarige] was maar het hof stelt vast dat de grootouders bij de ondertoezichtstelling van [minderjarige] als netwerk betrokken zijn geweest en dat zij ook opgenomen zijn in het veiligheidsplan ten behoeve van [minderjarige] , hetgeen blijkt uit de door de GI opgemaakte verslagen. Dit wijst er niet op dat de bewuste contacten tegen de wil van de ouders van [minderjarige] plaatsvonden. Het hof is van oordeel dat deze contacten en bemoeienissen het normale contact tussen grootouders en een kleinkind te boven gaan.

Op grond van het voorgaande en in het licht van het geldende internationaal recht en het daaruit voortvloeiende uitgangspunt dat een kind bij de identiteitsontwikkeling in beginsel belang heeft bij het opbouwen van banden met naaste familieleden, kan naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat sprake is van een dusdanige band tussen de grootouders en [minderjarige] dat die is aan te merken als "family life".

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder vast komen te staan dat het laatste contact tussen de grootouders en [minderjarige] in december 2015 is geweest en dat sindsdien er geen contact meer is geweest ten gevolge van het feit dat het contact tussen de ouders en de grootouders op initiatief van de ouders is verbroken. Door de grootouders is onbetwist gesteld dat sinds de opname van de moeder bij Emergis de grootouders niets meer van hun dochter of [minderjarige] hebben vernomen en dat zij geen gehoor krijgen op hun desbetreffende verzoeken tot contact.

Louter uit dit vrij korte tijdsverloop kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden afgeleid dat tussen de grootouders en [minderjarige] niet langer een nauwe persoonlijke betrekking bestaat als bedoeld in artikel 8 EVRM. De verbreking van het contact door de ouders met de grootouders kan er niet aan afdoen dat er tussen de grootouders en [minderjarige] family life in de zin van artikel 8 EVRM heeft bestaan,

Het hof is van oordeel dat de grootouders op bovenstaande grond kunnen worden ontvangen in hun verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling op grond van artikel 1:377 lid 2 BW. Reeds op deze grond dient de bestreden beschikking dan ook te worden vernietigd.

4.4.

Het hof dient derhalve vervolgens te beoordelen of de omgangsregeling als door de grootouders verzocht al of niet ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke belangen van [minderjarige] dan wel anderszins in strijd zou zijn met haar zwaarwegende belangen. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.

Naar is komen vast te staan, is de relatie tussen de grootouders en de ouders van [minderjarige] momenteel ernstig verstoord en is er reeds enige tijd geen contact meer tussen hen, ten gevolge waarvan ook tussen [minderjarige] en de grootouders geen contact meer bestaat. De moeder van [minderjarige] is thans (vrijwillig) opgenomen in "Emergis" vanwege haar labiele psychische gesteldheid, hetgeen tot gevolg heeft dat zij zelf momenteel ook al enige tijd geen contact meer met [minderjarige] heeft. Nu [minderjarige] uit huis is geplaatst bij de pleegouders dient op dit moment de primaire focus te liggen op herstel van het contact van [minderjarige] met haar beide ouders en haar eventuele terugkeer naar de thuissituatie.

Gegeven de situatie in het gezin van de ouders en met name die rond de moeder is deze taakstelling al uitermate gecompliceerd en vraagt dit reeds een grote inspanning van de betrokkenen. In het bijzonder doet dit een groot beroep op de draagkracht van [minderjarige] .

Het hof is van oordeel dat gegeven deze bijzondere omstandigheden het in strijd met de belangen van [minderjarige] zou zijn om thans een omgangsregeling met de grootouders vast te stellen. Daarbij komt dat de grootouders met de ouders op dit moment een verstoorde relatie hebben, zodat moet worden aangenomen dat een omgangsregeling tussen de grootouders en [minderjarige] op dit moment onvermijdelijk tot spanningen tussen [minderjarige] en haar ouders zal leiden. Naar het oordeel van het hof zou [minderjarige] hierdoor teveel worden belast en brengt dit het gevaar met zich dat haar ontwikkeling zou kunnen worden bedreigd. Om deze reden is het hof van oordeel dat de belangen van [minderjarige] zich op dit moment niet verdragen met de door de grootouders gewenste omgang. Wel deelt het hof de visie van de GI en de raad dat omgang tussen de grootouders en [minderjarige] in de toekomst van belang is voor de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] . Het is in haar belang de grootouders te kennen en in de gelegenheid te zijn zich van hen een zelfstandig beeld te vormen en aldus ook van de familie van moederszijde. Of en wanneer hiertoe mogelijkheden ontstaan, dient allereerst te worden ingeschat door de GI (jeugdbeschermer) in het kader van de ondertoezichtstelling.

4.5.

Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat omgang van [minderjarige] met de grootouders thans ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke belangen van [minderjarige] dan wel anderszins in strijd zou zijn met haar zwaarwegende belangen, zodat het hof het verzoek van de gootouders daartoe op grond van het bepaalde in artikel 377a lid 3 sub a. en d. zal afwijzen.


Dus: kind uit huis geplaatst bij grootouders vz, moeder in psychiatrische instelling, GI en RvdK van mening dat grootouders mz NU geen omgang met kind moeten hebben: kind heeft handen vol aan situatie. Hof mee eens.


Ga terug