Geen medische behandeling, geen acute en ernstige bedreiging: dus geen schorsing gezag ouders

Jurisprudentie i.v.m. uithuisplaatsing >>

De beoordeling.

De rechtbank overweegt dat zij op grond van artikel 1:268, eerste lid, sub b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een ouder geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag kan schorsen, indien een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en een ouder die het gezag uitoefent toestemming daarvoor weigert.

 

Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat de Raad en de GI van oordeel zijn dat [voornaam minderjarige] , in verband met zijn trauma"s en gedragsproblematiek, gebaat is bij een plaatsing en behandeling bij Groot Emaus. De ouders en [voornaam minderjarige] staan hier niet achter. De Raad heeft daarom verzocht om de ouders gedeeltelijk te schorsen in de uitoefening van het gezag, voor zover het betreft het verlenen van toestemming voor de behandeling van [voornaam minderjarige] bij Groot Emaus, en de GI te belasten met de voorlopige voogdij over [voornaam minderjarige] . In het verzoekschrift heeft de Raad hiertoe vermeld dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder niet toereikend zijn, omdat Groot Emaus zowel onder de Jeugdwet als onder de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst valt, waardoor er toestemming van de ouders en van [voornaam minderjarige] zelf nodig is om [voornaam minderjarige] te kunnen plaatsen.

Ter zitting is namens de Raad naar voren gebracht dat de noodzakelijk geachte behandeling bij Groot Emaus een orthopedagogische behandeling betreft, en dus niet een medische behandeling. De rechtbank stelt vast dat alleen al op die grond niet wordt voldaan aan het criterium zoals opgenomen in artikel 1:268, eerste lid, sub b BW. Daarnaast heeft de Raad in zijn brief van 15 juli 2019 gesteld dat de ouders met een voorlopige voogdijmaatregel weliswaar geen toestemming meer hoeven geven, maar dat er nog altijd instemming van [voornaam minderjarige] zelf noodzakelijk is voor plaatsing bij Groot Emaus. Hieruit volgt dat het door de Raad beoogde doel (opname en behandeling van [voornaam minderjarige] ) bij toewijzing van het verzoek niet kan worden bereikt: [voornaam minderjarige] geeft immers geen toestemming.

De rechtbank overweegt verder dat zij op grond van artikel 1:268, eerste lid, sub a BW een ouder geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag kan schorsen, indien een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 266, eerste lid, aanhef en onder a of b, is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen. De Raad heeft eerst ter zitting naar voren gebracht dat er ook sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [voornaam minderjarige] , nu de vrees bestaat dat de ouders [voornaam minderjarige] voor een langere periode bij zijn grootouders in Marokko willen laten verblijven. De ouders hebben dit weersproken en gezegd dat zij het liefste zien dat [voornaam minderjarige] komend schooljaar doorleert op zijn school, het [naam school] . Naar het oordeel van de rechtbank is door de Raad onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van een acute en ernstige bedreiging, als bedoeld in de wet, die een (gedeeltelijke) schorsing van het gezag van de ouders kan rechtvaardigen. De rechtbank is daarom van oordeel dat evenmin is voldaan aan het criterium van artikel 1:268, eerste lid, sub a BW.

Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek van de Raad afwijzen.


Ga terug