Deeltijd-UHP bij OTS

Jurisprudentie i.v.m. ondertoezichtstelling >>

De kinderrechter is verder van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor uithuisplaatsing niet, althans onvoldoende aanwezig zijn.

Daarbij overweegt de kinderrechter dat [minderjarige] na afloop van de termijn van de huidige machtiging weer bij de moeder zal wonen. Het terugplaatsingstraject is inmiddels in gang gezet. Daarna zal [minderjarige] vooralsnog een weekend per maand naar een deeltijdpleeggezin gaan, om de moeder te ontlasten. Naar het oordeel van de kinderrechter is geen machtiging tot uithuisplaatsing nodig voor die constructie. Het systeem van regelgeving met betrekking tot de uithuisplaatsing is niet gericht op situaties waarbij de minderjarige tijdelijk gedurende een steeds terugkerende korte periode onder de invloedsfeer van een derde wordt gebracht. In die situatie woont de minderjarige thuis en heeft de inzet van de pleegzorgvorm tot doel om de ouder(s) tijdelijk te ontlasten en zodoende een uithuisplaatsing te voorkomen. In dit geval wordt [minderjarige] niet onttrokken aan (de zorg van) de moeder en is er bij een deeltijd- of weekendplaatsing in beginsel geen sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding. Een uithuisplaatsing in de zin van artikel 1:265b BW is daarom niet aan de orde. Om die reden zal de kinderrechter het verzoek afwijzen.

Beslissing

De kinderrechter:

stelt [minderjarige] van 21 januari 2021 tot 21 januari 2022 onder toezicht van

Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden;

verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het verzoek tot het verlenen van een (traject)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] .


Ga terug