Beëindiging gezag zou voorbarig zijn

Jurisprudentie i.v.m. uithuisplaatsing >>

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de zaak N.P./Moldavië benadrukt dat beëindiging van het gezag alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden is toegestaan, na een zorgvuldige en frequente evaluatie van de mogelijkheden tot thuisplaatsing (vgl. EHRM 6 oktober 2015; no. 58455/13, EHRC 2015/239; N.P./Moldavië, par. 64-70).
Op basis van vaste rechtspraak van het EHRM geldt dat voldoende moet zijn geïnvesteerd in de band tussen kind en ouders teneinde een terugkeer naar huis te bewerkstelligen voordat een verderstrekkende maatregel mag worden overwogen (vgl. EHRM 12 juli 2001, 25702/94 (K. en T./Finland) en EHRM 10 maart 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:031JUD03971015 (Hernehult/Noorwegen en Pedersen/Noorwegen)).

Oordeel van het hof

5.3

Het hof vindt na eigen onderzoek, evenals de rechtbank en om dezelfde redenen, dat gelet op voormelde jurisprudentie in dit geval (nog) niet tot gezagsbeëindiging kan worden overgegaan. Het hof voegt hier het volgende aan toe.

5.4

[de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven sinds eind maart 2018 bij de pleegouders. [de minderjarige1] (nu 8 jaar) was op het moment van de uithuisplaatsing 4,5 jaar oud en [de minderjarige2] (nu 4 jaar) was toen zeven maanden oud. De kinderen verblijven inmiddels al 3,5 jaar in het pleeggezin. In die periode is de moeder niet in staat gebleken om -alleen- de zorg en opvoeding voor de kinderen weer op zich te nemen. De vader is in 2019 vanuit Irak naar Nederland gekomen, om zich te herenigen met zijn gezin. Om verschillende redenen is het contact tussen de vader en de kinderen sindsdien niet goed van de grond gekomen. Er vindt sinds het voorjaar van 2021 iedere drie weken omgang plaats tussen de vader en de kinderen gedurende een uur per keer. Omdat de vader de Nederlandse taal niet spreekt en de kinderen geen Arabisch spreken, is er naast een medewerker van [naam4] en één van de pleegouders ook een tolk bij de omgang aanwezig.

5.5

Een terugplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] naar (één van) hun ouders is op korte termijn niet aan de orde. Uit de stukken, waaronder het rapport van de raad, is gebleken dat de moeder de verzorging en opvoeding niet (alleen) op zich kan nemen. De vader woont nog in een asielzoekerscentrum, heeft nog geen eigen woning en spreekt de taal van de kinderen niet. Anders dan de raad en de GI is het hof van oordeel dat hiermee echter niet vast staat dat een thuisplaatsing bij de vader ook in de (nabije) toekomst geen optie meer is. Evenals de rechtbank kan het hof er niet omheen dat de mogelijkheden van de vader om in de nabije toekomst een grotere rol te gaan spelen in de verzorging en opvoeding van de kinderen tot op heden onvoldoende is onderzocht en dat een eventuele grote(re) rol voor de vader ook gevolgen kan hebben voor de positie van de moeder. De vader, die al in juni 2019 naar Nederland is gekomen, is pas in een zeer laat stadium bij de GI in beeld gekomen als mogelijke opvoeder van de kinderen. Het hof heeft begrip voor de keuzes die de GI na de komst van de vader naar Nederland heeft gemaakt, mede vanwege de signalen van mogelijke eerwraak door de familie van de moeder en de adviezen van het Landelijk Expertise Centrum Eergerelateerd Geweld op dat punt, waardoor de vader de kinderen na zijn komst naar Nederland - met uitzondering van één ontmoeting in november 2019 - lange tijd niet heeft kunnen zien. Mede gelet op de hoge eisen die ingevolge de jurisprudentie van het EHRM aan de Nederlandse overheid worden gesteld, kan van een verstrekkende maatregel als het beëindigen van het gezag van een ouder pas sprake zijn als voldoende in kaart is gebracht wat de mogelijkheden van die ouder zijn om de kinderen zelf weer op te voeden. Er zal, gelet op deze bijzondere omstandigheden, dus eerst onderzoek verricht moeten worden, voordat sprake kan zijn van gezagsbeëindiging van de ouders. Er is op dit moment, als gevolg van gebeurtenissen die noch de GI, noch de ouders volledig zijn aan te rekenen, onvoldoende zicht op de mogelijkheden van de ouders tezamen dan wel de vader alleen om de kinderen zelf weer op te voeden. Het enkele tijdsverloop van de uithuisplaatsing is in dit geval onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat de aanvaardbare termijn is verstreken. Hoewel het hof zich realiseert dat met name [de minderjarige1] , maar ook [de minderjarige2] , behoefte heeft aan duidelijkheid over de vraag waar zij verder zullen opgroeien, zal de GI eerst meer onderzoek naar de mogelijkheden van de ouders moeten verrichten om aan de hand van die informatie de noodzakelijke afweging tussen de belangen van de ouders en die van de kinderen te kunnen maken. Wat het hof betreft, dient een dergelijk onderzoek in de breedste zin van het woord te worden opgevat, waaronder de mogelijkheid van de ouders om als ex-partners (de moeder heeft ter zitting expliciet aangegeven dat zij een procedure tot echtscheiding zal starten) de opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] samen op zich nemen, maar ook de wijze van invulling van een rol als ouder op afstand - waarbij de kinderen in het pleeggezin blijven wonen - alsmede de gevolgen voor de verblijfsstatus van de vader indien zijn gezag over de kinderen zou worden beëindigd, en de betekenis en gevolgen daarvan voor de kinderen. Totdat hier meer duidelijkheid over is, kan van een beëindiging van het ouderlijk gezag nog geen sprake zijn.


Ga terug